- zelf
- zelf1{{/term}}〈het〉1 self♦voorbeelden:1 mijn oude zelf • my old self————————zelf2{{/term}}〈aanwijzend voornaamwoord〉1 [in eigen persoon] my/your/him/her/itself, our/your/themselves, oneself2 [in tegenstelling met iets anders] itself♦voorbeelden:1 de meester zelf heeft het gezegd • the master himself said itzelf een zaak beginnen • start one's own businessdat moet je zelf beoordelen • you must judge (that) for yourselfzelf gebakken brood • home-made breadzelf gekozen • 〈na zelfstandig naamwoord〉 of one's (own) choicehij heeft zelf een auto • he has got a car of his ownwilt u a.u.b. zelf komen? • will you please come in person?ik kook zelf • I do my own cookingzeg nou zelf • what do you think?al zeg ik het zelf • although I say it myselfJan en ik zelf • Jan and myselfmen zou het zelf moeten doen • one should do it oneself2 〈figuurlijk〉 zij was de beleefdheid zelve • she was politeness itselfhet huis zelf is onbeschadigd • the house itself is undamaged
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.